- échapper
- échapper [eesĵaapee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 ontsnappen (aan) ⇒ ontvluchten, ontkomen (aan)2 〈van woord, vloek〉(ondoordacht) ontvallen ⇒ ontglippen3 〈van fout, detail〉ontgaan ⇒ aan de aandacht ontsnappen, niet duidelijk zijn4 〈van woord, naam〉ontschoten zijn ⇒ niet invallen5 zich onttrekken (aan) 〈invloed, blik, verplichting〉 ⇒ ontsnappen (aan)6 vallen (uit) ⇒ glijden (uit), op raken 〈van geduld〉♦voorbeelden:2 laisser échapper • 〈woede enz.〉de vrije loop laten; 〈kreet, zucht〉slaken〈onpersoonlijk〉 il lui échappa un cri • hij, zij zuchtte, kreunde (onwillekeurig)3 laisser échapper l'occasion • de gelegenheid laten voorbijgaancela m' a échappé • dat is me ontgaan5 il sent que son autorité va lui échapper • hij merkt dat hij zijn gezag verliestil n'y a pas moyen d'y échapper • we kunnen er niet onderuitéchapper à la règle • een uitzondering vormen6 échapper des mains • uit de handen vallenII 〈overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ l'échapper belle • er goed, heelhuids van afkomenIII s'échapper 〈wederkerend werkwoord〉1 ontvluchten ⇒ ontsnappen ⇒ 〈wielersport〉 uitbreken 〈uit peloton〉2 ontsnappen 〈van gas, stoom, zucht〉 ⇒ stromen, lopen (uit) 〈van bloed, tranen〉 ⇒ komen (uit) 〈van klank, geluid〉 ⇒ losgaan 〈van steken〉3 (stilletjes) weggaan4 in rook opgaan 〈van hoop〉 ⇒ vervliegen♦voorbeelden:2 〈onpersoonlijk〉 il s'échappait de la cuisine une odeur agréable • er kwam een heerlijke geur uit de keuken1. v1) ontsnappen (aan)2) ontglippen [woord]3) niet duidelijk zijn4) niet invallen [woord]5) opraken [geduld]2. s'échapperv1) ontsnappen2) onopvallend weggaan3) vervliegen, in rook opgaan
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.